Recensie: Soldaten van god

door Koen de Groot
Odoo + afbeelding en tekst

Kees Schaepman. Soldaten van God. De Nederlandse strijders in het leger van de paus. 

WalburgPers 2021

167 pagina’s

€ 24,99

Credo, pugno, luidde het welbekende devies van de priester-politicus Herman Schaepman (1844-1903). Ik geloof, ik strijd. De grote voorman van de katholieke emancipatie hanteerde daarbij zijn ganzenveer als voornaamste wapen. Ruim drieduizend van Schaepmans generatiegenoten namen diens levensspreuk evenwel letterlijk en namen bajonet en geweer op om tussen 1860 en 1870 als zoeaaf in dienst van paus Pius IX (1792-1878) te strijden voor het behoud van de Pauselijke Staten. Met Soldaten van God. De Nederlandse strijders in het leger van de paus heeft Kees Schaepman, journalist en verre verwant van, een korte overzichtsgeschiedenis van deze bijzondere episode uit de Nederlandse katholieke geschiedenis geschreven.

Bijzonder, maar goeddeels vergeten. Waren oud-zoeaven na 1870 decennialang nog graag geziene eregasten op tal van katholieke feesten en manifestaties, na de jaren dertig ebde met de dood van de laatste oud-strijder ook de herinnering aan deze soldaten Gods langzaam weg. Ook historici hebben de Nederlandse zoeaven tot op heden links laten liggen als onderwerp van studie. Slechts journalisten, heemkundigen en studenten lijken zich de afgelopen jaren met de zoeaven bezig gehouden te hebben. Schaepmans werk borduurt met name voort op, en put rijkelijk uit, het werk van deze eerste twee groepen. Zijn Soldaten van God sluit qua inhoud en werkwijze naadloos aan op werken als Uit het epos der 3000 Nederlandse zouaven van broeder Christofoor van Langen (1947) en Wim Zaals De vuist van de paus (1980), aangevuld met regiostudies als Een vergeten leger (2020) over de Friese zoeaven, door Henk Nota.

Tegelijkertijd past het werk van Schaepman in een recente stroom van publicaties over andere groepen Nederlanders die streden in een buitenlandse oorlog. De gang van honderden Nederlanders naar de jihadistische slagvelden in de Levant heeft de afgelopen jaren onder historici en lezers een hernieuwde interesse in deze groepen gewekt. Boeken als Veldgrauw. Nederlanders in de Waffen-SS van Evertjan van Roekel, Een Philhelleense Odyssee. Nederlandse vrijwilligers in de Griekse Onafhankelijkheidsoorlog 1821-1829 van Rende van de Kamp, en De oorlog tegemoet. Nederlanders en de strijd om Spanje, 1936-1939 van Lodewijk Petram en Samuël Kruizinga vormen hiervan de recentste voorbeelden.

Vergeleken met de zoeavenstudies van Van Langen, Zaal en Nota valt het op dat deze werken eveneens als Schaepmans boek door niet-historici zijn geschreven en zich uitgesproken richten op een breed publiek met weinig voorkennis. Schaepman vangt zijn zoeavenrelaas dan ook aan met een viertal hoofdstukken waarin hij zijn lezers van de nodige historische context wil voorzien. Dit is een logische keuze, want wie wil begrijpen waarom duizenden Nederlanders zich genoodzaakt zagen naar Rome te trekken om de paus te helpen in zijn strijd tegen de Italianen, moet enige kennis hebben van zowel de positie van de Nederlandse katholieke kerk in het midden van de negentiende eeuw, als van het internationale speelveld waarin de Italiaanse eenwording zijn beslag kreeg. Schaepman maakt het echter wel erg bont door circa een derde van zijn boek te wijden aan deze voorgeschiedenis. Passages over het Congres van Wenen, de Romeinse Republiek van 1848 en Jan van Speijks zelfverkozen dood zijn overbodig en soms ook ronduit irrelevant voor een breder begrip van de zoeavengeschiedenis.

Na deze lange aanloop verschijnen dan de zoeaven zelf ten tonele. Hier toont Schaepman zich een vaardig verteller die in rake zinnen verhaalt over het wel en wee van de devote vrijwilligers. Het waren doorgaans boerenzonen en telgen uit kleine ambachtsfamilies die geworven werden voor de heilige strijd. Overtuigde pausaanhangers die maar wat graag hun leven in de waagschaal wilde leggen om als martelaar voor het geloof te sneuvelen. Daartoe kregen zij vooral kans in het jaar 1867, dat bij Schaepmans zoeavenvertelling een centrale plaats inneemt. In dat jaar trok Giuseppe Garibaldi met zijn eigen vrijwilligersleger de grenzen van de Pauselijke Staten over in een poging de paus omver te werpen. Het liep voor de Italiaanse vrijheidsstrijder uit op een fiasco: in kleurrijke bewoordingen schrijft Schaepman over hoe Garibaldi’s roodhemden werden verslagen door de pauselijke zoeaven.

Hierbij put de auteur onder meer uit de brieven van zoeaaf Frans Middelhoff uit Purmerend, die zijn familie nauwgezet verslag deed van de zogeheten Slag bij Mentana. Het is jammer dat Schaepman in Soldaten van God niet kwistiger gebruik heeft gemaakt van soortgelijke egodocumenten. Nu heeft hij zich qua bronnen hoofdzakelijk verlaten op krantenartikelen uit bladen als De Tijd en de Katholieke Illustratie. Die geven weliswaar een mooi inkijkje in hoe de Nederlandse katholieken meeleefden met hun jongens in Rome, maar interessanter en sprekender zou het geweest zijn wanneer Schaepman de zoeaven zelf meer aan het woord zou hebben gelaten. Over een zoeaaf als Henricus Schaepman, naast Herman en aartsbisschop Andreas de derde Schaepman-telg die bij de zoeavengeschiedenis betrokken was, zou de lezer bijvoorbeeld meer willen weten, maar de auteur houdt het bij een summier feitenrelaas.

Het gemis aan een nadrukkelijkere aanwezigheid van egodocumenten is des te opvallender in de wetenschap dat het Nederlandse Zouavenmuseum te Oudenbosch een schat aan zoeavenbrieven bezit, een feit waar Schaepman ongetwijfeld van op de hoogte moet zijn geweest. Wellicht heeft het ermee te maken dat archieven en bibliotheken wegens de corona-uitbraak lange tijd dicht zijn geweest, maar het blijft raadselachtig waarom Schaepman geen gebruik heeft gemaakt van deze rijke collectie. Dit gebrek wordt enigszins goedgemaakt door enkele fraaie illustraties die in het boek zijn gevoegd, goeddeels afkomstig uit het Catherijneconvent te Utrecht. Hoogtepunt vormt een bidprentje met daarop een afbeelding van Pius IX en Christus in Petrus’ vissersscheepje op het Meer van Galilea, waarbij twee zoeaven in uniform de tuigage bedienen.

In de laatste hoofdstukken van het boek gaat Schaepman uitgebreid in op de terugkeer van de Nederlandse zoeaven. Evenals bij de inleiding heeft de auteur hier een derde van zijn boek voor ingeruimd. En ook hier is dat erg gortig. Schaepman weet boeiend te vertellen over hoe het de zoeaven na de Val van Rome in 1870 verging, maar hij maakt hierbij opmerkelijke keuzes. Zo kiest hij ervoor om slechts kort in te gaan op de zoeaven die hun strijd voorzetten in de Frans-Duitse Oorlog of in de Derde Carlistenoorlog in Spanje, subthema’s die bijvoorbeeld ook bij Van Langen en Zaal onderbelicht zijn gebleven, maar poogt hij daarentegen de zoeaven te vergelijken met Nederlandse vrijwilligers in de Spaanse Burgeroorlog, bij de Waffen-SS en in de jihad tijdens de Syrische Burgeroorlog. Dat dit voor een overzichtswerkje van 167 pagina’s over de pauselijke zoeaven wel erg ambitieus is behoeft geen lang betoog. Schaepmans vergelijking gaat dan ook goeddeels mank.

Hier moet Soldaten van God het ook niet van hebben. De meerwaarde van Schaepmans werk ligt erin dat het boek een zeer toegankelijke kennismaking biedt met de geschiedenis van de Nederlandse pauselijke zoeaven. Soldaten van God is geen baanbrekende of doorwrochte historische studie, maar een mooie synopsis van een onderbelichte pagina uit het Nederlandse verleden. 

Deze recensie verscheen eerder in: De Moderne Tijd, jaargang 5, nummer 3/4, dec 2021, p. 377 – 380. 

Meer lezen over de zoeaven? Voor Roma Aeterna 8.II schreef Koen het artikel Vechten in een vuil land. Bert Gijsbers als pauselijk zoeaaf in de Pauselijke staten (1866-1868). Je leest het artikel online, of koop het nummer in onze webshop

in
Boekrecensie: Op de weg van Appia (Michaël Vandebril)
door Tycho Maas